zaterdag 26 september 2009

~

Langs het pad van duizend treeën
staat een merrie met haar kind,
suf gedoold en ontevreeën,
vecht en vrij ik met de wind.

Ik staar in bruine paardenogen
vragend naar de zin van al,
strompelend van onvermogen,
slik ik woest mijn eigen gal.

Ik weet wel waar mijn merrie mank gaat,
want ook in mij leeft een narcist,
de bittere ik die aan mijn roer staat,
verkracht mijn hart dat liefde mist.

Ik spuw mijn gal, zal tranen laten,
verlangend naar jouw warme mond,
ik wil zachtjes bij een kaarsvlam praten,
vrijen met je, hier op de grond.

De merrie kijkt en schudt haar manen,
het kind schurkt zachtjes aan haar zij,
wat weet het van mijn grootheidswanen,
wat ziet het nu het kijkt naar mij?

Lief paardje jong mag ik met je ruilen?
Je zachte vacht je speelse tred,
als paarden hoorbaar kunnen huilen,
ween dan met mij nu een duet.

Mijn lief ging heen komt me niet zoeken,
verlangen schrijnt me als een wond,
o merrielief je hoort me vloeken,
stampvoetend strijd ik aan mijn front.

Met vochtige lippen langs mijn handen
zoek je schichtig naar tastbaar voer,
in jullie vlees staan mensentanden,
'Elk zijn meug', zo spreekt de boer.

Vlees is als gras, vergaat als bloemen,
Vlees is zo zwak, doch zalig zacht,
ik kan mij niet op trouw beroemen,
maar zeg mijn man dat ik op hem wacht.

Langs het pad van duizend treeën,
groet ik een merrie met haar kind,
recht wil ik gaan door wereldzeeën,
op weg naar hem die me bemint.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten